[1] hond besnuffelt een zwijnenkop
  • be·snuf·fe·len

besnuffelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
besnuffelen
besnuffelde
besnuffeld
zwak -d volledig
  1. onderzoekend ergens de reuk van waarnemen vooral door honden
    • De speurhond besnuffelde aandachtig de plaats van de misdaad. 
    • Het paard vaart op een bovenmenselijk scherp waarnemingsvermogen en duidt de wereld aan de hand van zijn zintuigen: er is een boel te horen, een boel te besnuffelen. Het meisje dat in het eerste hoofdstuk op de boerderij aankomt bijvoorbeeld, is in de ogen, nee neus van het paard ‘zoet’. [2] 
  2. (figuurlijk) aandachtig bekijken
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Thomas de Veen 17 november 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be