• be·slom·merd
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen beslommerd beslommerder beslommerdst
verbogen beslommerde beslommerdere beslommerdste
partitief beslommerds beslommerders -

beslommerd

  1. vol met zorgen
    • Ik moet lachen als je Gerda omschrijft als de vrolijke optimist. Ik heb haar moeten leren lachen. Toen we elkaar leerden kennen, was ik de vrolijke flurk, ik speelde gitaar in een groepje, tekende cartoontjes. Gerda was zo stug, beslommerd, ontgoocheld in de liefde. Er kon geen lach af. [2] 
    • Anderen zijn zó beslommerd en bezig met de dingen van de wereld dat ze bij dagen en bij nachten niets doen dan slaven en wroeten. Al hun kommer gaat over het tijdelijke, en zij hebben nooit tijd om eens bedaard te denken: „Hoe staat het met de toestand van mijn ziel?” [3] 
78 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]