1. geschikt maken voor de verbouw van gewassen door de bovenste bodemlaag te keren

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·ploe·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beploegen
beploegde
beploegd
zwak -d volledig

Werkwoord

beploegen

  1. overgankelijk (landbouw) geschikt maken voor de verbouw van gewassen door de bovenste bodemlaag te keren
    • Wie hier loopt, moet houden van ver en vlak en uitgestrekt, dat wel. De tocht voert langs enorme lappen te beploegen akkergrond, bespikkeld met meeuwen. [2]
  2. overgankelijk (figuurlijk) bewerken of met inspanning doorkruisen
    • Aan de muur van dit instituut hingen foto’s van gehavende Servische heiligdommen, platgebrande kerken en kloosters, kerkhoven die waren omgewoeld en met granaten beploegd. [3]

Gangbaarheid

80 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen