• be·pa·re·len
  • afleiding van parel met het voorvoegsel be- en met het achtervoegsel -en [1]

beparelen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beparelen
beparelde
bepareld
zwak -d volledig
  1. iets met parels versieren
  2. iets met regen- of dauwdruppels behangen
  3. van personen dat deze in het bezit is van goede, nobele eigenschappen
40 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[2]