beparelde
- be·pa·rel·de
vervoeging van |
---|
beparelen |
beparelde
- enkelvoud verleden tijd van beparelen
- Ik beparelde.
- Jij beparelde.
- Hij, zij, het beparelde.
- Ik beparelde.
vervoeging van: | beparelen… |
beparelde
beparelde
- verbogen vorm van de stellende trap van bepareld