• be·pa·rel·de
vervoeging van
beparelen

beparelde

  1. enkelvoud verleden tijd van beparelen
    • Ik beparelde. 
    • Jij beparelde. 
    • Hij, zij, het beparelde. 
vervoeging van: beparelen…
verbogen vorm: bepareldee

beparelde

  1. verbogen vorm van bepareld, voltooid deelwoord van beparelen

beparelde

  1. verbogen vorm van de stellende trap van bepareld