beneloos
- be·ne·loos
stellend | |
---|---|
onverbogen | beneloos |
verbogen | beneloze |
beneloos
- geen benen hebbend
- Zij overvielen de Franschen, waarvan er wel 60 „arm- en beneloos ter aerde [d.w.z. op het ys] vielen". [1]
- benenloos (verouderd)
- Sinds 2005 geeft de Leidraad bij de spellingvoorschriften in regel 9.A uitdrukkelijk aan dat bij afleidingen de tussenklank -e- wordt toegevoegd.[2] Tot dan kon de -en- gebruikt worden als het eerste deel werd opgevat als een meervoudsvorm.[3]
- Het woord 'beneloos' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Dam van Isselt, W.E. vanDe verdediging van Friesland in 1672-1673 (1931) Nijhoff, 's-Gravenhage; p. 226/227, noot 4; geraadpleegd 2016-04-09
- ↑ Zorgenloos / zorgeloos op website: taaladvies.net; geraadpleegd 2016-04-09
- ↑ Geerts, G."Waarom (niet) n'loos?" in: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. jrg. 116 nr. 3 (2006) Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent; p. 362 e.v.; geraadpleegd 2016-04-09