• be·ne·loos
  • afleiding van been met het achtervoegsel -loos met het invoegsel -e-
stellend
onverbogen beneloos
verbogen beneloze

beneloos

  1. geen benen hebbend
    • Zij overvielen de Franschen, waarvan er wel 60 „arm- en beneloos ter aerde [d.w.z. op het ys] vielen". [1]
  • Sinds 2005 geeft de Leidraad bij de spellingvoorschriften in regel 9.A uitdrukkelijk aan dat bij afleidingen de tussenklank -e- wordt toegevoegd.[2] Tot dan kon de -en- gebruikt worden als het eerste deel werd opgevat als een meervoudsvorm.[3]