• be·lo·nen
  • Afgeleid van loon met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -en of afgeleid van lonen met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
belonen
beloonde
beloond
zwak -d volledig

belonen

  1. overgankelijk een prestatie of goede daad met geld of op een andere manier erkennen
    • Zijn werk werd goed beloond. 
    • Prestaties bij STRAVA worden beloond met kudo's. 
     Hij beloonde mijn belangstelling met een bulderende lach, waarbij hij zich bijna verslikte in een garnalensoesje. Ik vroeg mij af of ik hem op zijn schouder moest slaan, maar hij deed dat al bij mij, terwijl hij hikkend van plezier zei dat er voor een man met een missie, zoals hij was, helaas niets anders op zat dan in het harnas te sterven en dat hij mij grappig vond.[1]
     Managers die worden beloond of afgerekend op het bedrijfsresultaat.[2]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]