• be·le·ner
enkelvoud meervoud
naamwoord belener beleners
verkleinwoord

de belenerm [1]

  1. iemand die geld leent bij een bank met achterlating van een waardevol pand als zekerheid voor de bank
     Het filiaal in de Bijlmer, daar gevestigd sinds 1990, is de grootste groeier. Zestig procent van de beleners is van buitenlandse komaf, schat Peter Fehr van de Stads-bank.[2]
69 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    SIETSE VAN DER HOEK
    “Stads-bank bloeit in veelkleurige Bijlmer” (17 februari 1998), de Volkskrant
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be