• be·las·tings·druk
enkelvoud meervoud
naamwoord belastingsdruk
verkleinwoord

de belastingsdrukm

  1. de hoeveelheid geld die men moet betalen aan de overheid (met een negatieve connotatie)
     ‘Ik ben eigenlijk heel tevreden omdat de belastingen gaan dalen', zo reageerde N-VA- voorzitter Bart De Wever, een van de onderhandelaars, voor de camera van de VRT op het kersverse regeerakkoord. ‘We gaan nieuwe belastingen heffen, maar de globale belastingsdruk zal met meer dan 400 miljoen euro dalen.’[2]
     Het doel blijft de belastingsdruk te verschuiven, weg van de lasten op arbeid. In de komende weken en maanden gaat dat werk voort, maar de regering is nu eenmaal nog maar net aan de slag, argumenteerde Michel.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    llo, kld
    “Bart De Wever: 'Ik verwacht veel van deze regering'” (07/10/2014), De Standaard
  3.   Weblink bron
    gjs
    “Michel: ‘Alle ministers zeiden hetzelfde over tax shift’” (18/11/2014), De Standaard