• be·hap·pen

behappen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
behappen
behapte
behapt
zwak -t volledig
  1. kunnen behappen: kunnen begrijpen, bevatten, beheersen
    • Ook de ouders waren enthousiast, vertelt Grootens: „Ze begrepen het nu zelf ook beter! Vergis je niet, voor volwassenen is het ook vaak een probleem om die technische onderzoeksinformatie te behappen. Soms heeft het een heel hoog abstractieniveau. Bijvoorbeeld de term randomisatie, die vaak gebruikt wordt in vergelijkend onderzoek. Dat concept zelf is ongrijpbaar. Wij hebben dat uitgelegd met een illustratie van een computer die een dobbelsteen gooit of die een lootje trekt.”[2] 
97 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Sander Voormolen 5 december 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be