begroeten
  • be·groe·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
begroeten
begroette
begroet
zwak -t volledig

begroeten

  1. overgankelijk bij de ontmoeting een teken van erkenning en welwillendheid geven aan iemand
    • Wij werden begroet door de secretaresse. 
     Ze liep met Denise naar de balie om haar schoonfamilie te begroeten.[1]
  2. wederkerig elkaar ~: wederzijds tekenen van erkenning en welwillendheid geven
    • Zij begroetten elkaar als oude vrienden. 
     Hoe elkaar begroeten in tijden van corona?[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]