beginselloosheid
- be·gin·sel·loos·heid
- afgeleid van beginselloos met het achtervoegsel -heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | beginselloosheid | beginselloosheden |
verkleinwoord |
de beginselloosheid v
- het beginselloos zijn
- De beginselloosheid van de opportunistische politicus was bij al zijn collega's bekend.
- Het woord beginselloosheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.