• be·fiet·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
befietsen
befietste
befietst
zwak -t volledig

befietsen

  1. overgankelijk (van een pad of weg) per fiets berijden
    • Dat pad wordt niet vaak befietst. 
     Alle wegen, die de bovengemelde vervoermiddelen nemen, zijn te bewandelen en te befietsen met uitzondering van sommige stukken door de Hollandsche spoor-stoomtram afgelegd.[1]
  2. overgankelijk (van een bestemming) per fiets bereiken
     Ik ben verknocht aan de stad, maar toch wilde ik heel graag iets hebben waar ik tot rust kan komen en kan werken. Het moest iets zijn wat ik kan befietsen. En toen kwam dit Pipo-hutje via Facebook voorbij. (…) Ik doe er precies een uur over om van mijn huis naar hier te fietsen. Je hoort hier alleen de vogels en de kikkers.[2]
  1.   Weblink bron “Gids voor 's-Gravenhage, Scheveningen en omstreken” (1906), De Groot & Dijkhoffz
  2.   Weblink bron
    Santje Kramer geciteerd door Thijs Wolzak
    “Buitenkijken” (18 augustus 2012) op nrc.nl