• beel·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beelden
beeldde
gebeeld
zwak -d volledig

beelden [1]

  1. overgankelijk (verouderd) een beeld vormen
    • Hij beschreef beeldend hoe het gebeurd was. 

de beeldenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord beeld
     Ze deed een poging om in het zwarte gat van haar geheugen beelden op te diepen.[2]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]