• be·dwel·men
  • In de betekenis van ‘benevelen’ voor het eerst aangetroffen in 1401 [1]
  • Afgeleid van dwelm met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bedwelmen
bedwelmde
bedwelmd
zwak -d volledig

bedwelmen

  1. overgankelijk iemands bewustzijn verminderen of laten verliezen door blootstelling aan een bepaalde stof, benevelen
    • Het gas in de ruimte bedwelmde hem. 
    • Hij was bedwelmd door de drugs. 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]