• be·dij·en

bedijen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bedijen
bedijde
bedijd
zwak -d volledig
  1. voorspoedig groeien, voorspoedig ontwikkelen
     Een ander restant, de superioriteitswaan van de blanken in Rhodesië, valt nog moeilijker te liquideren. Ofschoon dit land alle banden met Groot-Brittannië verbroken heeft, stelt een deel van het Gemenebest Engeland in zover aansprakelijk als het de ontwikkeling zonder een drastische ingreep laat bedijen.[3]
  • een dronkaard zal zelden bedijen
    alcoholmisbruik brengt iemand meestal in de problemen
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. bedijen op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron Britse erfenis, NV Paulus Drukkerij, Willemstad in: Amigoe di Curacao, jrg. 86 nr. 14 (17 januari 1969)