• be·dau·wen
  • afleiding van dauw met het voorvoegsel be-

bedauwen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bedauwen
bedauwde
bedauwd
zwak -d volledig
  1. met ochtend mist bedekken en bevochtigen
     "Tranen zonder tal
    en waar een dal om te bedauwen-mist.
    Alleen nog vleugels op te vouwen
    Leren vallen als een steen." Daar moet je het maar mee doen.'
    [2]
  2. (figuurlijk) ondersteunen, vooruithelpen, begunstigen, zegenen
     De Heere heeft het ambtelijke werk met Zijn zegen willen bedauwen. Dat had ik niet verdiend, dat was enkel genade. En de Heere doet dat ook niet omdat een dienstknecht dat zo aangenaam vindt, maar omwille van Zijn grote Naam, Die te prijzen is tot in eeuwigheid.”[3]
48 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Yra van Dijk
    “'Het plezier is gelukkig onuitroeibaar'” (9 februari 2001), de Volkskrant
  3.   Weblink bron
    J. van ’t Hul
    “Onder opzien en bestrijding, met opening en zegen” (27-06-2007), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be