• beër·ving, be·er·ving
enkelvoud meervoud
naamwoord beërving beërvingen
verkleinwoord

de beërvingv

  1. in ontvangst mogen nemen van een erfenis
     Dat Hij u tot de beërving van de troon der heerlijkheid heeft geroepen.[2]
     Zo zou ook Daniël heengaan van deze aarde, bij zijn sterven. Hij zou ontslagen worden van de banden van de zonden en van de dood, overgebracht worden uit de woestijn van deze wereld in de hemel van de heerlijkheid, en als een zegevierende krijgsknecht, na geëindigde strijd, van zijn post worden afgelost, om tot beërving van de kroon van de overwinning heen te gaan naar het eeuwige Vaderland van de rust, in de stad van de levende God en het huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen, en daar bij de Heere in te wonen.[3]
  2. dat wat men als erfenis ontvangt
57 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Verblijden” (11-11-2003), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron
    Aalt Gerritsz. van Dijkhuizen
    “Nabij God” (24-06-2015), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be