bandenwisselweek
- ban·den·wis·sel·week
- samenstelling van bandenwissel en week
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bandenwisselweek | bandenwisselweken |
verkleinwoord | bandenwisselweekje | bandenwisselweekjes |
- de week waarin opgeroepen wordt om de banden te wisselen van een auto.
- Na het winterseizoen wordt in een bandenwisselweek opgeroepen om de winterbanden te vervangen door zomerbanden.
- Het woord 'bandenwisselweek' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.