Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ban·den·wis·sel·week
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bandenwisselweek bandenwisselweken
verkleinwoord bandenwisselweekje bandenwisselweekjes

Zelfstandig naamwoord

de bandenwisselweekv / m

  1. de week waarin opgeroepen wordt om de banden te wisselen van een auto.
    • Na het winterseizoen wordt in een bandenwisselweek opgeroepen om de winterbanden te vervangen door zomerbanden. 
Verwante begrippen

Gangbaarheid