• ba·mis·weer
enkelvoud meervoud
naamwoord bamisweer -
verkleinwoord - -

het bamisweero

  1. (meteorologie) guur herfstweer
    • Ik herinner mij nog zeer duidelijk dat het die avond echt bamisweer was: zacht huilende wind en het donkere roffelen van de regen tegen de gesloten luiken. [2]
6 % van de Nederlanders;
15 % van de Vlamingen.[3]