• bal·kon·paal
enkelvoud meervoud
naamwoord balkonpaal balkonpalen
verkleinwoord - -

de balkonpaalm

  1. (bouwkunde) staander ter ondersteuning van een open deel van een gebouw dat uit de gevel naar voren steekt
    • Maandag verder met het balkon. De vierde balkonpaal is nu ook af en nu kunnen de tussenstukken gemaakt worden. [1]
  2. (verkeer) verticale steun in een ruimte met staanplaatsen bij de deuren van een voertuig voor openbaar vervoer
    • "Ik kijk of iedereen zijn Oyster-kaart aantikt," zegt hij, "en of mensen niet instappen als de bus rijdt en aan de balkonpaal gaan hangen." [2]