balkondeur
  • bal·kon·deur
enkelvoud meervoud
naamwoord balkondeur balkondeuren
verkleinwoord

de balkondeurv / m

  1. (bouwkunde) een deur die van binnen een gebouw naar een balkon leidt
     Gaat u alstublieft weg, ik weet ook zonder u wel wat ik moet doen, schreeuwde Rastoptsjin kwaad. Hij stond bij de balkondeur naar de menigte te kijken. 'Dit hebben ze Rusland aangedaan!'[2]
     Eind vorig jaar goot de vrouw een jerrycan met benzine leeg in de slaapkamer waar de man lag te slapen. Ze trok de slaapkamerdeur dicht en stak het huis met benzine en een gasbrander in brand. Eerder had ze al de deurklink aan de binnenkant weggehaald. De ramen en balkondeuren waren ook dicht en ze had de batterijen uit de rookmelders gehaald.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Acht jaar voor vrouw die overspelige man in brandende slaapkamer opsloot” (25-07-2018), NOS