Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bak·goot
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bakgoot bakgoten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

bakgoot v/m [1]

  1. geul met een platte bodem en twee rechtopstaande wanden waardoor een vloeistof kan wegvloeien

Gangbaarheid

52 % van de Nederlanders;
57 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen