• bænk
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord bekkr
Naar frequentie 15608
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bænk     bænken     bænke     bænkene  
genitief   bænks     bænkens     bænkes     bænkenes  

bænk, g

  1. bank, bankje, zitbank
  2. (sport) een zitbank voor de trainer
  3. (sport) reservebank
  4. (sport) strafbank
  5. werkbank, werktafel
  6. (tuinieren) broeibak, stookbak
  7. (afkorting), (verkorting) van het Deense woord slagbænk
  • [1]: sidde på en bænk i en park
op een bankje in een park zitten