• au·to·spui·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord autospuiter autospuiters
verkleinwoord

de autospuiterm

  1. (beroep) (techniek) iemand die een laklaag aanbrengt op een auto
     De inmiddels gepensioneerde neuroloog Gerard Hageman onderzocht tientallen jaren mensen met een beroep als schilder of autospuiter. Een deel van die mensen wordt ziek door het werk dat ze doen. "Op een gegeven moment kwam daar cabinepersoneel bij en zijn we dat uitgebreider gaan onderzoeken."[2]
     Imad hoopt binnenkort al een baan als autospuiter te vinden, het beroep dat hij in Homs ook uitoefende. Zijn opluchting is groot: "Ik ben zo blij dat we veilig in de VS zijn. Ik ben niet bang meer en de mensen zijn aardig."[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Jos Stolper en Roel van Niekerk
    “Is de lucht in een vliegtuig nou echt giftig?” (Woensdag 20 september 2017, 07:51), NOS
  3.   Weblink bron “Waar blijft opvang Syrische vluchtelingen in de VS?” (Vrijdag 9 oktober 2015, 14:08), NOS