• au·to·pet·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
autopetten
autopette
geautopet
zwak -t volledig

autopetten [1]

  1. inergatief zich met een autoped voortbewegen
    «Er werd op het plein druk geautopet
  1. ergatief met een autoped ergens heen rijden
    «Hij was helemaal naar zijn oma geautopet»
vervoeging van
autopetten

autopetten

  1. meervoud verleden tijd van autopetten
    • Wij autopetten. 
    • Jullie autopetten. 
    • Zij autopetten.