• au·to·ga·ra·ge
enkelvoud meervoud
naamwoord autogarage autogarages
verkleinwoord

de autogaragev

  1. gebouw waarin men een auto kan stallen
     Bij een reeks invallen werd onder andere de autogarage van het duo onderzocht. Het geld dat ze met deze praktijken verdienden, wasten ze wit via autohandel.[2]
     Ook in Den Bosch is drugs gevonden. De politie vond vandaag een drugslaboratorium in een uitgebrande autogarage.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Acht en zeven jaar celstraf voor vader en zoon” (Vrijdag 3 maart 2017, 15:49), NOS
  3.   Weblink bron “Verlaten vrachtwagen met drugs veroorzaakt chaos” (Woensdag 15 maart 2017, 12:02), NOS