Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • au·to-in·braak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord auto-inbraak auto-inbraken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de auto-inbraakv / m

  1. (misdaad) het zich, met geweld, onbevoegd toegang verschaffen tot een auto meestal met het doel om waardevolle zaken uit die auto te stelen
     Zoetermeer werd de afgelopen tijd geteisterd door autodiefstallen. Vanaf begin januari is ruim 340 keer aangifte gedaan van auto-inbraak. Slachtoffers zagen dat hun spullen werden aangeboden op internet door de Zoetermeerder.[1]
     In Denemarken werd de man eind vorige maand opgepakt voor diefstal en auto-inbraak. Toen Deense agenten zijn naam door het systeem haalden, ontdekten ze dat hij in Nederland werd gezocht. De man zit in een Deense cel en wordt waarschijnlijk binnenkort uitgeleverd.[2]
     Het draaiboek bevatte onder meer gedetailleerde informatie over de actie en de namen en telefoonnummers van betrokken agenten. Bij de auto-inbraak werden ook drie beveiligde politielaptops met vertrouwelijke informatie, een telefoon, legitimatiebewijzen en toegangspassen tot politiegebouwen gestolen.[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Grote vangst gestolen autoradio's” (19-03-2013), NOS
  2.   Weblink bron “Weer arrestatie moord Tjeukemeer” (08-11-2013), NOS
  3.   Weblink bron “Dieven stelen draaiboek wietactie uit politieauto” (03-03-2017), NOS