• aus·laut
enkelvoud meervoud
naamwoord auslaut auslauten
verkleinwoord - -

de auslautm

  1. (taalkunde) slotklank van een woord of lettergreep
    • Zo had Sexagius reeds een verschil gemaakt tussen [s] in auslaut en [sch] in auslaut, waarbij deze laatste spelling terugging op de Oudgermaanse /sk/. Gevolg was dat men niet [mens] maar [mensch] spelde, en niet [Nederduits] maar [Nederduitsch]. [1]
11 % van de Nederlanders;
9 % van de Vlamingen.[2]