• auf·hän·gen
  • Afleiding van het Duitse werkwoord hängen met het voorvoegsel auf-
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aufhängen
hängte auf
(hat) aufgehängt
zwak volledig scheidbaar

aufhängen

  1. overgankelijk bevestigen, ophangen (met een haak vastmaken)
    «Wenn Sie ein Bild aufhängen wollen, ist es nicht immer so einfach, dafür den richtigen Platz zu finden.»
    Wanneer je een schilderij wilt ophangen, is het niet altijd even eenvoudig om hiervoor de juiste plek te vinden.