audicien
- au·di·cien
- gevormd uit audioloog of auditeur naar het voorbeeld van woorden als opticien en mecanicien, in de betekenis van ‘specialist voor audiologische apparatuur’ aangetroffen vanaf 1984 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | audicien | audiciens |
verkleinwoord | - | - |
de audicien m
- (beroep) winkelier die is opgeleid om hoortoestellen aan te meten en te verkopen
- Het woord audicien staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "audicien" herkend door:
82 % | van de Nederlanders; |
39 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ audicien op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "audicien" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be