Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • arm·kracht
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord armkracht
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de armkrachtv / m

  1. kracht die je kunt uitoefenen met je armen
    • Twee weken geleden kwam ik haar hier in het dorp weer tegen in haar rolstoel die ze kan koppelen aan een voorwiel waarmee ze op armkracht fietsend vooruit kan komen. Mooi meisje, mooi gezicht ook, als je ziet hoe handig ze met dat apparaat manoeuvreert.[2] 
    • Tien paar handen moeten eraan te pas komen om de zes meter lange betonnen kano de werkplaats van de faculteit uit te tillen. Vierhonderd meter verderop testen de zes leden van de commissie BetonKano de 250 kilo zware boot voor het eerst. Een takelwagen komt niet te pas aan de sleeppartij: volgens de regels moet de kano met armkracht vervoerd kunnen worden.[3] 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 23 januari 2015
  3. Tubantia D. Perreijn 10 januari 2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be