archimandriet
  • ar·chi·man·driet
enkelvoud meervoud
naamwoord archimandriet archimandrieten
verkleinwoord

de archimandrietm

  1. (religie) in het Oosters christendom de benaming voor de overste van een klooster of van een groep kloosters (aartsabt)
     Tekenend voor het gebrek aan empathie met het gewone volk onder de landheren en hoge geestelijken zijn Tsjechovs verslagen van zijn bezoeken aan gravin Orlova-Davydova en de archimandriet van het schatrijke Davydovklooster, die iedere medewerking weigeren.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Het brilletje van Tsjechov : reizen door Rusland” (2014), Atlas Contact  , ISBN 9789045024875