een rode appelschil
  • ap·pel·schil
enkelvoud meervoud
naamwoord appelschil appelschillen
verkleinwoord

de appelschilv / m [1]

  1. de buitenste beschermlaag van een appel
     Ze staat tegen de deurpost geleund toe te kijken hoe haar moeder zo nu en dan een korstje brood of kleingesneden appelschillen naar buiten gooit.[2]
     Maar hij liet het op z’n beloop. Zijn grenzeloze groei leidde tot een catastrofe. Hoe hadden we ons zo kunnen vergissen in onze huisgenoot, die zo intelligent, zo creatief, zo efficiënt was? Hij werd een plaag. Ons huis werd leeggeplunderd, de atmosfeer raakte verstikt. De appelschil werd aangevreten en begon te rotten.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Onder buren” (2021), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026356186
  3.   Weblink bron “‘De verstoorde droom’ – Robbert Dijkgraaf Essayprijs 2020” (27 november 2020), NewScientist