• ap·pel·schijf
enkelvoud meervoud
naamwoord appelschijf appelschijven
verkleinwoord appelschijfje appelschijfjes

de appelschijfv / m

  1. (voeding) afgesneden plak van een appel
     Wat ze ook deden en waar ze ook waren, elke keer als zij een taxibon aanpakte of als hij een onkostendeclaratie naar de arrondissementsrechtbank van Stockholm stuurde, moesten ze zich afvragen: Wat gebeurt er als dit in Expressen terechtkomt? Toen hij ganzenleverterrine met ingemaakte appelschijfjes en een fantastische vendange tardive uit de Elzas had voorgesteld als voorgerecht was haar Expressen-alarm afgegaan.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149