anglicaan
- an·gli·caan
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘lid van de anglicaanse Kerk’ voor het eerst aangetroffen in 1871 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | anglicaan | anglicanen |
verkleinwoord | - | - |
de anglicaan m
- lid van de Engelse (anglicaanse) staatskerk
- Het woord anglicaan staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "anglicaan" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "anglicaan" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ anglicaan op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be