• ame·nor·roe
  • In de betekenis van ‘uitblijven van menstruatie’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
  • afgeleid van menorroe met het voorvoegsel a- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord amenorroe -
verkleinwoord - -

de amenorroev

  1. (medisch) de afwezigheid van ten minste 3 menstruele perioden in de vruchtbare leeftijd
25 % van de Nederlanders;
29 % van de Vlamingen.[3]