• ambts·voor·gan·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord ambtsvoorganger ambtsvoorgangers
verkleinwoord

de ambtsvoorgangerm

  1. iemand die een ambt vroeger heeft bekleed
     "We gingen er natuurlijk al van uit dat de resultaten slecht zouden zijn", zegt staatssecretaris Blokhuis. "Daarom heeft mijn ambtsvoorganger ook om dit onderzoek gevraagd. Maar eerlijk gezegd ben ik toch van deze harde feiten geschrokken. Dat rokers eigenlijk bij alle sigaretten veel meer gif binnen krijgen dan ze wordt voorgehouden, van 2 tot 26 keer meer, is zeer zorgelijk."[2]
     Minister Schippers schreef de kamer vorige week dat haar ambtsvoorganger Klink verantwoordelijk was voor die besluiten en daarbij had verzuimd de Kamer in te lichten en de NZa bij het besluit te betrekken. Klink zegt dat hij de NZa wel degelijk ingeschakeld heeft en ontkent dat hij de Kamer bewust niet geïnformeerd heeft.[3]
     Mevrouw de Voorzitter! Ik wil graag eerst Jan Peter Balkenende, mijn ambtsvoorganger, bedanken. Hij heeft zich in alle opzichten voorbeeldig ingezet voor ons land, ruim acht jaar lang zowel in binnen- en buitenland. Dat deed hij met overtuiging, betrokken en met hart voor de publieke zaak. Hij heeft veel voor Nederland bereikt. En ik betrek in deze dank ook graag de andere bewindspersonen van CDA en ChristenUnie. Dankzij hun inzet tot op het laatst lag er op Prinsjesdag een begroting waarop wij verder kunnen bouwen. En ik noem hier ook de in februari afgetreden bewindspersonen van de Partij van de Arbeid voor hun waardevolle bijdrage aan het landsbestuur, in het bijzonder bij de bestrijding van de financiële en economische crisis.[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Meer schadelijke stoffen in sigaretten dan gedacht” (Dinsdag 12 juni 2018, 21:03), NOS
  3.   Weblink bron
    Rinke van den Brink
    “Chefs NZa-klokkenluider geschorst” (Dinsdag 9 september 2014, 13:25), NOS
  4.   Weblink bron “De complete regeringsverklaring” (Dinsdag 26 oktober 2010, 13:06), NOS