• ambts·be·zig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord ambtsbezigheid ambtsbezigheden
verkleinwoord

de ambtsbezigheidv [1]

  1. werkzaamheden die verbonden zijn aan het bekleden van een bepaald ambt
     Volgens de grondwet neemt de regering Fischer onmiddellijk na haar benoeming de ambtsbezigheden in Praag over. Haar bevestiging door het parlement geldt op grond van partijoverstijgende compromissen als zeker. Fischer noemde het opstellen van de begroting voor 2010 en de voortzetting van het nog tot 30 juni durende EU-Raadsvoorzitterschap als belangrijkste taken, vooraleer hij na de vervroegde verkiezingen in oktober weer naar zijn bestuursfunctie op statistiek terugkeert.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Tsjechische overgangsregering gevormd” (Dinsdag 5 mei 2009 om 00:00), De Standaard