Nederlands

 
[2] ambo
Uitspraak
Woordafbreking
  • am·bo
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Grieks [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord ambo ambo's
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de ambom

  1. (bouwkunde) verhoogd podium in een kerk
  2. (religie) lezenaar waar een priester de schriftlezingen, de gebeden en de preek houdt

Gangbaarheid

22 % van de Nederlanders;
22 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen