stamtijd
infinitief onvoltooid
deelwoord
voltooid
deelwoord
amare
amante
amato
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
toekomende
tijd
amo
amavo
amerò
volledig

amare

  1. overgankelijk liefhebben


  • IPA: /a.ˈmaː.rɛ/
  • a·ma·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
ămāre ămo ămāvi ămātum
eerste vervoeging volledig

ămāre

  1. liefhebben, houden van, beminnen


vervoeging van
amar

amare

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van amar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van amar
vervoeging van
amarar

amare

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van amarar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van amarar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van amarar


amare

  1. man