• al·we·tend·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord alwetendheid -
verkleinwoord - -

de alwetendheidv

  1. (filosofie) het alwetend zijn
     „Zij geeft zich graag een air van alwetendheid," was het commentaar van madame de Marsan.[2]
     Ik heb niet zo'n vertrouwen in zijn alwetendheid.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “Bekentenissen van een koningin” (1968), Saga, ISBN 9788726484847
  3. Victoria Holt
    “De schaduw van gisteren” (2021), Saga, ISBN 9788726484830