• al·vast
  • In de betekenis van ‘bijwoord van tijd: voorlopig’ voor het eerst aangetroffen in 1784 [1]
  • samenstelling van  al  en  vast  [2]

alvast

  1. nu al
    • Ik doe alvast mijn schoenen aan, dan kunnen we later gaan wandelen. 
     Het is de dag voordat de Tour de France de gevreesde helling in de Vogezen aandoet. Liefhebbers klauteren alvast naar adem happend en met knarsende ketting naar boven.[3]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]