• al·re·de

alrede [1]

  1. alreeds, reeds
     „Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; maar die niet gelooft, is alrede veroordeeld, omdat hij niet geloofd heeft in de Naam van de eniggeboren Zoon van God.”[2]
     „De bijl ligt alrede aan de wortel der bomen, alle boom die geen goede vrucht draagt, wordt afgehouwen en in het vuur geworpen. Bekeer u, bekeer u, waarom zoudt gij sterven?”[3]
33 % van de Nederlanders;
31 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Johannes 3:18” (12-02-2020), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron
    Dr. Johannes Jacobus van Oosterzee (1817-1882)
    “De slaande engel en de Levensvorst” (16-03-2020), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be