alluderen
- al·lu·de·ren
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘zinspelen op’ voor het eerst aangetroffen in 1561 [1]
- van Frans alluder [2] met het achtervoegsel -eren [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
alluderen |
alludeerde |
gealludeerd |
zwak -d | volledig |
alluderen
- een toespeling maken
- Het woord alluderen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "alluderen" herkend door:
36 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "alluderen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ alluderen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be