• all·roun·der
  • uit het Engels
  • afgeleid van allround met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord allrounder allrounders
verkleinwoord

de allrounderm [1]

  1. iemand die alle onderdelen van zijn vak beheerst
    • „Politici zijn zich zo volledig bewust van media. Het is ontzettend moeilijk om ze op een puur moment vast te prikken, een onbewaakt ogenblik waar jouw aanwezigheid er niet toe doet. Ze geven zich zelden bloot. Daarom doe ik niet alleen maar politieke fotografie, ik ben allrounder en ga graag veel het land in. Al dat dringen met zijn allen voor hetzelfde beeld daar in Den Haag, dat is niet mijn ding.”[2] 
  2. iemand die verschillende onderdelen van zijn sport beheerst
    • Toch genoot een goed gevuld Thialf van een spannend allroundtoernooi bij de vrouwen, waar Marije Joling haar eerste titel won en zich plaatste voor de WK allround in Hamar. Bij de mannen pakte Roest achter Blokhuijsen de tweede plaats en het laatste ticket voor de WK allround, en werd Bosker derde. Eindelijk nieuwe allrounders, nadat de schaatstalenten de laatste jaren steeds vaker kozen voor sprint en middenafstand.[3]  
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Annemarie Kas 27 juli 2016
  3. NRC Maarten Scholten 22 januari 2017