afzichtelijkheid
- af·zich·te·lijk·heid
- afleiding van afzichtelijk met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afzichtelijkheid | afzichtelijkheden |
verkleinwoord |
de afzichtelijkheid v
- het heel lelijk zijn
- ▸ Kwam het door de plotseling zich opdringende afzichtelijkheid van Amsterdams voornaamste plein, dat hij, weer buiten staand, opeens aarzelde?[2]
- de lelijkheid
- ▸ . Ja, gedurig ontdekken wij dezelfde afzichtelijkheid in ons eigen hart.[3]
- Het woord afzichtelijkheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij , ISBN 9789023479925
- ↑ Weblink bron “Verslagenen” (18 december 2019), Reformatorisch Dagblad