afzakking
- af·zak·king
- Naamwoord van handeling van afzakken met het achtervoegsel -ing[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afzakking | afzakkingen |
verkleinwoord |
de afzakking v
- vermindering
- Afzakking zzp’ers: In Nederland zijn bijna 1 miljoen zelfstandigen. De afgelopen jaren was er een spectaculaire groei in zzp’ers, veel hoger dan in omringende landen. Uit nieuwe cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat de groei van het aantal zzp’ers dit jaar voor het eerst in jaren is afgevlakt. [2]
- naar een lager niveau gaan
- [2] verlaging
- Het woord afzakking staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afzakking" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Thijs Niemantsverdriet 18 november 2016 Kabinet stelt zzp-wet uit tot 2018
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be