• af·wen·ding
enkelvoud meervoud
naamwoord afwending afwendingen
verkleinwoord

de afwendingv

  1. het afweren van iets naars of het verdedigen tegen iets vervelends
    • De gereformeerde dr. H. Bouwman zegt in zijn studie over de kerkelijke tucht: „Indien ieder lid der kerk leefde naar eigen welgevallen, indien hij zich niet stoorde aan de belijdenis en de orde der kerk, en er geen middel van verweer tegen of afwending van het kwaad was, dan zou de arbeid der kerk vruchteloos zijn en haar leven zou gevaar lopen. [2] 
    • ,, De geweldsinstructie van de taser zoekt op twee punten aansluiting bij de geweldsinstructie voor vuurwapens,’’ zegt Van Ardenne. ,,Maar nieuw bij de taser is punt d: ter afwending van direct dreigend gevaar voor eigen of iemand anders lijf. [3] 
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]