• af·tok·ke·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aftokkelen
tokkelde af
afgetokkeld
zwak -d volledig

aftokkelen

  1. overgankelijk (muziek) tokkelend afspelen
    • Hamer 'ns wat met je wijsvinger op de G-snaar tijdens het aftokkelen van het E-akkoord. 
  2. overgankelijk (overdrachtelijk) afraffelen, bijvoorbeeld op een schrijfmachine
  3. ergatief zich hangend aan een stalen kabel naar beneden laten glijden
    • Je kunt bij deze gelegenheid zelfs van de Eiffeltoren aftokkelen.